ZOALS IK HIER STA

Geduldig wiegt de ruwe mantel

Het blanke vlees dat dorst naar sterren


Plots veert uit het veen

De rosse krul weer op

Dan hoor je ritselende vingers

Grijnzend opensperren

Met de lente in hun kop

Hun broeders, blinde knokkels,

Pompen woest het leven open

Langs het dapper helend hart

Dat jij kerfde in mijn schil


Kijk, daar!

En met de handen uitgestrekt

-een specht die drupt nog plechtig mee-

Raakt het amber uitgelekt

Een wonderbaarlijk procedé;


Als mijn nagels weer gaan bloeien

Zal mijn lief in mij vergroeien.

VAST

Je was er ineens

en niet tot mijn ongenoegen.

De vleugels die jij gaf

werden mijn ogen.

Vloeibare verliefdheid

doorsijpelt het al,

er is niets meer verborgen.

Ik ben wie ik ben.

En ach, die scheuren door

beweging – Roering

in de diepten van je vezels.

En de mijne natuurlijk –

sluiten zich keer op keer.

“Net marmer” zei je,

“Aderen van het leven.”

En ik zat daar. Vast.

Met een brok in mijn keel,

vechtend tegen de woede

van daarvóór.